Gedurende de verhardingsfase van beton moet de constructie ondersteund worden. Het geheel aan bekisting en ondersteuningsconstructie noemt men de hulpconstructie. Aan zo’n hulpconstructie stelt men afhankelijk van het aspect, verschillende eisen. Vanuit de betonconstructie gaat het om technische en esthetische eisen; vanuit de uitvoering aan hulpmaterieel om eisen aan bekisting en ondersteuning. Eisen houden dan verband met efficiency, controleerbaarheid, veiligheid en het tijdelijke karakter van de belasting. Verder kan een gekozen werkmethodiek nog bijzondere belastingen oproepen.
Het dimensioneren van dergelijke constructies kent een aantal bijzondere invalshoeken, die gevolgen hebben voor de wijze waarop een hulpconstructie moet worden berekend. De volgende aspecten worden in dit hoofdstuk belicht:
Om tot de juiste berekeningsmethodiek te komen moeten we de belangrijkste verschillen tussen hulpconstructies en definitieve constructies kennen. De verschillen ten opzichte van definitieve constructies omvatten onder meer:
Naast bekistings- en ondersteuningsconstructies worden ook bouwkuipen met eventuele stempelramen tot de hulpconstructies gerekend. In dit handboek wordt hier niet op ingegaan; verwezen wordt naar de beschikbare literatuur, zoals CUR-rapport 166.
Bij het berekenen van hulpconstructies moeten we uitgaan van de functie van deze ondersteunende constructie en het directe verband met de vormgeving van het betonwerk dat moet worden gerealiseerd.
Doordat een eenvoudige vormgeving van betonwerk leidt tot een eenvoudige hulpconstructie, zal tijdens het ontwerp en de detaillering van hulpwerken altijd de wens bestaan de betonconstructie te willen vereenvoudigen. Het levert hulpwerken op die efficiënt zijn uit te voeren, waar bouwsnelheid mee kan worden bereikt en die zonder veel aandacht beheerst en controleerbaar zijn uit te voeren.
De vele betrokkenen bij het uitvoeringsproces en dus ook bij de uitvoering van hulpwerken vereisen dat een berekening helder moet zijn in de aangehouden uitgangspunten, inzichtelijk en voorzien van duidelijke en controleerbare conclusies.
Het gebruik van speciale software voor het berekenen van hulpconstructies heeft enerzijds de inzichtelijkheid van het gedrag van een constructie vergroot, anderzijds betekenen de bijzondere uitgangspunten die in de berekening worden verwerkt, een niet te verwaarlozen kans op fouten.
Bij het berekenen van een hulpconstructie moet derhalve rekenschap worden gegeven van de functie ervan.
Een hulpconstructie is bedoeld om de te vervaardigen betonconstructie de vereiste vorm binnen de gestelde vorm- en maattoleranties te geven en het betonoppervlak het gewenste uiterlijk te verlenen. Bovendien moet een hulpconstructie afgestemd zijn op een economisch uitvoeringsproces en voldoen aan eisen van goed vakmanschap.
Het berekenen van hulpconstructies moet daarom zodanig gebeuren dat bij de uitvoering van deze constructie de volgende principes volledig tot hun recht komen:
In dit hoofdstuk wordt op verschillende plaatsen de rol van de verschillende betrokkenen aangegeven. De diversiteit van belangen en de gevolgen die sommige beslissingen met zich brengen, vereist een planmatig omgaan met risico’s. Bevindingen uit de risicoanalyse zoals in paragraaf 1.1.5 is aangegeven, moet de constructeur van hulpconstructies in zijn aanpak en informatie-uitwisseling opnemen.
Hoewel de berekeningen in veel gevallen niet bijzonder complex zijn, is het van groot belang de goede belastingssituatie, het krachtenspel in het te beoordelen constructiedeel en de invloed op gerealiseerde constructiedelen, juist te benaderen. De risico’s betreffen de constructieve uitgangspunten, uitvoeringstechnische (o.a. faseringen) en logistieke uitgangspunten, de juiste berekeningsmethodiek, een uitvoeringsmethode die in overeenstemming met de berekening is en toepassing van materialen die uit berekening en tekening volgen.
Veel fouten met bijbehorende faalkosten ontstaan door onvoldoende afstemming. Vroegtijdige inschakeling van deskundigheid, die is gebaseerd op de combinatie van theoretische kennis, uitvoeringservaring en creativiteit, verhoogt de kans op een beheerste, efficiënte en veilige uitvoering van hulpconstructies.
Klimaatklasse
Een klasse uit de klassenindeling waarmee de invloed van het vochtgehalte en de temperatuur op de materiaaleigenschappen wordt weergegeven.
Sterktemodificatiefactor (kmod)
Factor waarmee de invloed van de belastingduurklasse en/of de klimaatklasse op de betreffende materiaaleigenschap in rekening wordt gebracht.
Representatieve waarde
Getalswaarde van een belasting, waarbij de veronderstelde onderschrijdingskans 5% bedraagt wanneer de toetsing betrekking heeft op de uiterste grenstoestand, of waarbij de veronderstelde onderschrijdingskans 50% bedraagt wanneer de toetsing betrekking heeft op de bruikbaarheidsgrenstoestand.
Representatieve waarde van de belasting
Voorgeschreven basisbelasting waaruit met behulp van de belastingfactor een rekenwaarde voor de belasting wordt bepaald.
Rekenwaarde van de belasting
Getalswaarde van een belasting die bij de toetsing van een constructie moet worden aangehouden, en die wordt bepaald door de karakteristieke waarde te vermenigvuldigen met een modificatiefactor en een partiële belastingfactor.
Fd = γf * Frep = γf * ψ * Fkar
Formule 6.1a en 6.1b
Sterkteklasse
Voor hout: een klasse waarin een partij hout, gelamineerd hout of houtachtig plaatmateriaal op basis van de mechanische eigenschappen wordt ingedeeld.
Rekenwaarde van de materiaaleigenschappen
Getalswaarde van een materiaal die bij de toetsing van een constructie moet worden aangehouden, en die wordt bepaald door de karakteristieke waarde te vermenigvuldigen met een modificatiefactor en te delen door een materiaalfactor.
Xd = η * Xk / γm
Materiaalfactor (γm)
Factor waardoor de karakteristieke materiaaleigenschappen moeten worden gedeeld om de rekenwaarde van de materiaaleigenschappen te bepalen.
Formule 6.3
Partiële belastingfactor (γf;g ; γf;q)
Factor waarmee de representatieve belasting moet worden vermenigvuldigd om de rekenwaarde voor de belasting te bepalen.
Grenstoestand
Toestand waarbij het effect van de belastingen en de respons van de constructie de gestelde eisen juist niet overschrijden.
Uiterste grenstoestand
Grenstoestand die wordt gebruikt bij de toetsing aan de eisen ten aanzien van sterkte en stabiliteit.
Bruikbaarheidsgrenstoestand
Grenstoestand die wordt gebruikt bij de toetsing aan de eisen voor gebruik.
Toelaatbare waarde
Waarde voor de materiaaleigenschappen waarbij alle veiligheidsfactoren in de betreffende materiaaleigenschap zijn verwerkt. Deze term kwam voor in de TGB 1972, maar wordt niet meer gehanteerd. Zie ook 1.2.3.
Terminologie voor hulpconstructieonderdelen
De benamingen van onderdelen van veel voorkomende hulpconstructies, zijn gegeven in figuur 1.1. Hierbij is uitgegaan van een ondersteuning van een civiel kunstwerk. In de woning- en utiliteitsbouw is de profilering lichter en kennen we veel meer systemen, maar hebben de basisonderdelen dezelfde benaming.
Over het algemeen worden hulpconstructies overwegend statisch belast en hiervoor gelden de rekenregels uit Europese normbladen.
Enkele belangrijke en veel toepaste NEN-EN normbladen zijn:
Bovenstaande normen moeten worden gelezen inclusief de vigerende correctiebladen en bijbehorende Nationale Bijlage.
Door het tijdelijke karakter van de belasting op hulpconstructies, de bijzondere belastingsituaties, het veelvuldig gebruik van gebruikt materiaal en het feit dat de meeste constructies ‘gestapeld’ zijn, is inzicht in het gedrag van de constructie tijdens de verschillende bouwfasen van groot belang. Mede door het ontbreken van veel grenswaarden van systeemmateriaal wordt veelal gerekend met de elasticiteitstheorie.
Vaak worden door systeemleveranciers ‘toelaatbare belastingen’ (= “safe working load” – EN-13377 “Prefabricated timber formwork beams”) opgegeven. Hiermee bepaalt de leverancier in feite de veiligheid in de constructie, terwijl de constructeur daarvoor verantwoordelijk is. Het is van groot belang dat de constructeur de uitgangspunten kent die aan de opgegeven waarden ten grondslag liggen, zodat hij op de juiste wijze de Eurocode kan toepassen.
In de loop van de tijd hebben enkele grote opdrachtgevers eigen richtlijnen opgesteld. Richtlijnen die vooral zijn ontwikkeld uit het oogpunt van veiligheid en een zo groot mogelijke garantie op een uitvoering die voldoet aan de bestekseisen. Als deze richtlijnen van toepassing worden verklaard, moet de aannemer en dus ook de constructeur van het hulpwerk daarmee rekening houden. De aannemer blijft in alle gevallen verantwoordelijk voor een veilige constructie.
Omdat veel functionarissen betrokken zijn bij de uitvoering van een project en de invloed die hulpwerken daarop hebben, is een goede informatie-uitwisseling van groot belang. Iedere betrokkene moet met de beschikbare informatie in staat zijn de verantwoordelijkheid te dragen die bij zijn rol hoort.
Berekeningen moeten voldoende zijn omschreven, de input moet kunnen leiden tot de vaststelling of alle uitgangspunten zijn verwerkt, de output moet conclusies kunnen opleveren waarmee eisen kunnen worden geverifieerd en gevalideerd.
Betrokkenen die belang hebben bij de uitvoering van hulpconstructies, zijn:
De constructeur van de hulpconstructies, de tekenaar en de werkvoorbereider zijn de functionarissen die met hun actieve rol bepalend zijn bij het ontwerp van de hulpconstructies. Door zich deze rol te realiseren en daarmee actief om te gaan, ontstaat de informatie-uitwisseling die voor hulpconstructies noodzakelijk is.
Kwaliteit, arbeidsomstandigheden en milieu (zie ook paragraaf 1.6) houden nauw verband met elkaar. Door kwaliteitsomschrijvingen te koppelen aan gewenste arbeidsomstandigheden ontstaat een beheersbare en controleerbare uitvoering. De kans op afwijkingen en onvoorziene situaties is dan minimaal. Hetzelfde geldt voor milieumaatregelen: rekening houden met milieu brengt ook een bewust omgaan met arbeidsomstandigheden en kwaliteit met zich.
Hulpconstructies die bezwijken hebben vaak menselijk leed, economische schade en vertraging tot gevolg. Bovendien wordt het milieu aangetast als nog niet verharde specie moet worden verwijderd en men deze met water verdunt en wegspoelt.
De veiligheid van hulpconstructies moet worden gewaarborgd. Er kunnen zich vele omstandigheden voordoen die tot onveilige arbeidsomstandigheden kunnen leiden. Een V&G -plan helpt mee om calamiteiten te voorkomen en levert daarmee een essentiële bijdrage aan een veilige werkomgeving op de bouwplaats. Het leidt enerzijds tot hulpconstructies die kunnen worden overgedimensioneerd om er zeker van te zijn dat ze aan de voorschriften voldoen, anderzijds bestaat soms onzekerheid over de constructieve veiligheid. Vooral bij infrastructurele projecten nemen het ontwerp en de uitvoering van hulpconstructies een belangrijk deel van de werkzaamheden in beslag. Het is daarom van groot belang dat maximale zekerheid bestaat over de vormvastheid en het draagvermogen van hulpconstructies.
Er zijn vele aandachtspunten te noemen waarmee een constructeur van hulpconstructies rekening moet houden. Hieronder volgt een niet-uitputtende opsomming, gerangschikt naar onderdeel.
Materialen:
Aanbrengen van de hulpconstructie:
Krachtenspel in de hulpconstructie:
Storten van de constructie:
Ontkisten van de hulpconstructie:
Een groot deel van de aandachtspunten kan worden ondervangen door de berekeningen goed af te stemmen op de omstandigheden waaronder wordt gewerkt en veel aandacht te besteden aan communicatie en informatie-uitwisseling. In dit hoofdstuk en onder meer in CUR-rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor de uitvoering van betonwerken”, wordt aandacht besteed aan al deze risico’s.
De constructeur van hulpconstructies moet als voorbereiding op de dimensionering risicoanalyses maken en daarin per geconstateerd risico de mogelijke gevolgen en beheersmaatregelen aangeven en dit als bijlage bij de berekening voegen.
Fundamentele combinaties
De belastingen die op een hulpconstructie werken, volgen uit NEN-EN 1990 art. 6.4.1. en 6.4.3.2. STR/GEO groep B. Deze betreffen de uiterste grenstoestand. Zie ook A1.3.1 (4) en aanvullingen in de Nationale Bijlage
Tabel NB.4 - A1.2(B) - Rekenwaarde van belastingen (STR/GEO) (groep B)Blijvende en tijdelijke ontwerpsituaties | Blijvende belastingen | Overheersende veranderlijke belasting | Veranderlijke belastingen gelijktijdig met de overheersende | ||
Ongunstig | Gunstig | Belangrijkste (indien aanwezig) | Andere | ||
(Vgl. 6.10a) | 1,35 Gk,j,supa | 0,9 GK,j,inf | 1,5ψ 0,1Qk,1 | 1,5ψ 0,i Qk,i (i>1) | |
(Vgl. 6.10b) | 1,2 Gk,j,supb | 0,9 GK,j,inf | 1,5 Qk,1 | 1,5ψ 0,i Qk,i (i>1) | |
a Bij vloeistofdrukken met een fysiek beperkte waarde mag zijn volstaan met 1,2 Gk,j,sup. b Deze waarde is berekend met ξ = 0,89. |
Hierin is:
ψ 0 : combinatiefactor voor de karakteristieke waarde van de veranderlijke belasting volgens NEN-EN 1990 art. 1.5.3.16;
G k : karakteristieke waarde van het eigen gewicht van de hulpconstructie (met een boven- en ondergrenswaarde);
Q k;1 : karakteristieke waarde van de veranderlijke belasting met randgetal 1;
Q k;i : karakteristieke waarde van de veranderlijke belasting met randgetal i.
NEN EN 1991-1-6 specificeert waarden voor de belastingen tijdens de bouwfase. Voor de combinatiefactor ψ 0 wordt de waarde 1 aangehouden.
Q k;1 betreft de overheersende veranderlijke belasting bij het berekenen van de hulpconstructie door het gewicht van de verse, nog niet verharde betonspecie. Nadat de specie is verhard en het een zelfdragende constructie is, wordt gesproken over het eigen gewicht van de constructie. Vers beton wordt daarentegen volgens art. 4.11 van NEN-EN 1991-1-6 gerekend tot de categorie “veranderlijke belasting”.
Q k;j is een waarde voor de veranderlijke belasting als gevolg van montage-, vloer-, mobiele belasting en belasting door regenwater, sneeuw, (verticale) wind en temperatuur. Het zal duidelijk zijn dat voor deze belasting alleen de montagebelasting als gevolg van uitvoeringshandelingen in rekening wordt gebracht.
Uiterste grenstoestand (bezwijken)
Voor het berekenen van de bezwijktoestand van onderdelen van hulpconstructies moet de volgende formule worden aangehouden:
1,35 (1,20) . G k + 1,50 . Q k;1 + 1,50 . Q k;j
(betreft formule 6.10a of 6.10b)
waarin:
G k : eigen gewicht van de hulpconstructie;
Q k;1 : veranderlijke belasting door de betonspecie;
Q k;j : veranderlijke belastingen door uitvoeringshandelingen en overige belastingen.
Bruikbaarheidsgrenstoestand (doorbuiging)
Dit betreft de toetsing van de bruikbaarheidseisen volgens NEN-EN 1990 art. 6.5.2 Bij het toetsen van de doorbuiging wordt alleen de belasting door de betonspecie in rekening gebracht. Ook de veranderlijke belasting Q k;j wordt buiten beschouwing gelaten. In de gebruikstoestand moet voor wat de doorbuiging van onderdelen van hulpconstructies betreft de volgende formule worden aangehouden:
1,0 . Qk;1
Formule 6.14b
(Voor de partiële belastingfactoren wordt 1,0 aangehouden).
Hierin is: Q k;1 : veranderlijke belasting veroorzaakt door de betonspecie
Zie ook tabel A1.4
Tabel A1.4 - Rekenwaarde van belastingen voor gebruik in belastingscomibinatiesCombinatie | Blijvende belastingen Gd | Veranderlijke belastingen Qd | ||
Ongunstig | Gunstig | Overheersende | Andere | |
Karakteristiek | G kj,sup | G kj,inf | Q k,1 | ψ 0,i Q k,i |
Materiaalfactoren
Voor het berekenen van de rekenwaarde van de materiaalsterkte worden de bepalingen uit de NEN-EN normbladen gehanteerd. In formulevorm:
Xd = η * Xk / γm
waarin:
X d : rekenwaarde voor de materiaalsterkte;
X k : Karakteristieke waarde voor de materiaalsterkte;
γ m : materiaalfactor;
η : de gemiddelde waarde van een omrekeningsfactor (NEN-EN 1990 art. 6.3.3).
De norm kent geen onderscheid tussen gebruikt en nieuw materiaal. In principe worden voor beide materialen dezelfde materiaalfactoren toegepast, tenzij dwingend anders is voorgeschreven of nader onderzoek aantoont dat deze factor moet worden aangepast in verband met opgetreden verzwakkingen of slijtage van de gebruikte materialen.
Belastingfactoren
Hoewel in het kader van dit hoofdstuk steeds wordt gesproken over hulpconstructies, moet men wel bedenken dat voor het dragen van de verse betonspecie de hulpconstructie een hoofddraagconstructie is die wordt belast.
In Bijlage B3 van NEN-EN 1990 wordt de betrouwbaarheidsdifferentiatie omschreven. Deze is mede gebaseerd op het definiëren van een gevolgklasse (CC)
Deze zijn gegeven in tabel B1 van bijlage B3.
Gevolgklasse CC* | Omschrijving | Voorbeelden van gebouwen en civieltechnische werken |
CC3 | Grote gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, of zeer grote economische gevolgen, sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving. | Tribunes, openbare gebouwen waarbij de gevolgen van het bezwijken groot zijn (bijv. een concertzaal) |
CC2 | Middelmatige gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, aanzienlijke economische gevolgen, voor de omgeving. | Woon- en kantoorgebouwen, openbare gebouwen waar de gevolgen van bezwijken beperkt zijn (bijv. een kantoorgebouw) |
CC1 | Geringe gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, of kleine of verwaarloosbare economische gevolgen, sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving. | Gebouwen voor de landbouw waar mensen normaal niet verblijven (bijv. opslagschuren, tuinbouwkassen) |
Volgens de normatieve opmerking bij de eerder genoemde tabel NB4-A1.2(B), wordt – bij gebruik ervan - het beoogde veiligheidsniveau voor gevolgklasse CC2 gerealiseerd.
Opmerking:
Gevolgklasse CC2 levert een hoger veiligheidsregiem, dan de “gangbare” veiligheidsklasse 2 gehanteerd in de normenserie NEN 6700 (komt ongeveer overeen met veiligheidsklasse 3). De meeste van de in dit rapport beoordeelde constructies zullen vallen onder CC2. De vraag is, of voor al deze constructies dit veiligheidsniveau vereist is.
Hierop aansluitend kan het rekenen in CC1 (of CC3) tevens een optie zijn.
Differentiatie heeft plaats door de partiële belastingfactoren te vermenigvuldigen met een aan de gevolgklasse gekoppelde factor KFI . (de betrouwbaarheidsklassen mogen in één verband worden gezien met de gevolgklassen).
K FI-factor voor belastingen | Betrouwbaarheidsklasse | ||
RC1 | RC2 | RC3 | |
K FI | 0,9 | 1,0 | 1,0 |
De keuze van de juiste gevolgklasse blijft de verantwoordelijkheid van de ontwerper van de hulpconstructie.
In het bestek / contract of in voorschriften zal mogelijk een keuze voor de te hanteren betrouwbaarheidsklasse kunnen worden voorgeschreven.
Als belastingfactoren moeten de uiterste grenstoestand en de bruikbaarheidsgrenstoestand worden gehanteerd.
Uiterste grenstoestand
Hanteer volgens NEN-EN 1990 tabel NB5 de volgende partiële belastingfactoren:
CC | Blijvende en tijdelijke ontwerpsituaties | Blijvende belastingen | Overheersende verandelijke belasting | Veranderlijke belastingen gelijktijdig met de overheersende | ||
Ongunstig | Gunstig | Belangrijkste (indien aanwezig) |
Andere | |||
1 | (Vgl. 6.10a) | 1,2 Gk,j,supa | 0,9 Gk,j,inf | 1,35 ψ 0,1Qk,1 | 1,35 ψ 0,iQk,i (i>1) | |
(Vgl. 6.10b) | 1,1 Gk,j,supb | 0,9 Gk,j,inf | 1,35 Qk,1 | 1,35 ψ 0,iQk,i (i>1) | ||
3 | (Vgl. 6.10a) | 1,5 Gk,j,supa | 0,9 Gk,j,inf | 1,65 ψ 0,1Qk,1 | 1,65 ψ 0,iQk,i (i>1) | |
(Vgl. 6.10b) | 1,3 Gk,j,supb | 0,9 Gk,j,inf | 1,65 Qk,1 | 1,65 ψ 0,iQk,i (i>1) |
Bruikbaarheidsgrenstoestand
Hanteer ongeacht de veiligheidsklasse een belastingfactor γ f;q = 1,0.
De belastingen die op een hulpconstructie werken, kunnen worden ingedeeld in verticale belastingen, horizontale belastingen en overige belastingen.
Verticale belastingen door eigen gewicht
Een hulpconstructie bestaat veelal uit:
Voor het eigen gewicht van de verschillende onderdelen kan worden aangehouden:
Veranderlijke verticale belastingen
Houd voor het volumegewicht van normaal grindbeton rekening met Q kar = 24 kN/m3.
Houd voor het volumegewicht van normaal grindbeton met wapening rekening met Q kar = 25 kN/m3. Deze waarden moeten dan voor andere betonsoorten, zoals lichtbeton en beton met zwaarder grof toeslagmateriaal, worden aangepast.
NEN-EN 1991-1-1, tabel A1 geeft een (informatieve) waarde voor niet-uitgehard beton van 26 kN/m3.
Houd voor de veranderlijke belasting in de vorm van stortbelasting Q kar = 0,75 of 1,50 kN/m2 aan. Zie NEN-EN 1991-1-6 art. 4.11.2; tabel 4.2:
Action | Loaded area | Load in kN/m2 |
(1) | Outside the working | 0,75 covering Q ca |
(2) | Inside the working area 3 m x 3 m (or the span length if less) |
10% of the self-weight of the concrete but not less than 0,75 and not more than 1,5 Includes Q ca and Q cf |
(3) | Actual area | Self-weight of the framework, load-bearing element (Q cc) and the weight of the fresh concrete for the design thickness (Q cf) |
Zie ook de toelichting bij belastingen als gevolg van schokken, stoten en/of trillingen.
Horizontale belastingen door wind
Volgens artikel 5.3 van NEN-EN 1991-1-4 moet de windbelasting worden bepaald met:
Fw= cs cd.cf.qp (ze ).Aref
Vergelijking 5.3 waarin:
cscd :de bouwwerkfactor;
cf :de kracht coëfficiënt voor de constructie;
qp(ze) :de extreme stuwdruk op referentiehoogte ze;
Aref :de referentieoppervlakte van de constructie.
De totale windkracht wordt bepaald door een vectoriële sommatie van de afzonderlijke constructie-elementen. Denk hierbij onder meer aan wrijving.
Ter vereenvoudiging kan over een strookbreedte, gerekend van de onderkant tot de bovenzijde van de constructie, een representatieve waarde qp ter grootte van 1,50 kN/m2 worden gehanteerd, mits deze strook niet te grote open zijvlakken bevat.
Op voorwaarde dat de optredende belastingen geen extreme vormen aannemen kan, in afwijking van het gestelde in de Standaard RAW Bepalingen 2012, de volgende vereenvoudigde benadering van de maatgevende waarde van de op de hulpconstructie werkende totale horizontale belasting worden toegepast:
Zie ook het gestelde in NEN-EN 1991-1-6; A1.3, waar voor de horizontale belasting wordt uitgegaan van 3% (aanbevolen waarde).
Verder moet de eventuele verkanting of scheefstand van liggerprofielen bij de toetsing van deze profielen in rekening worden gebracht.
Overige belastingen
De constructeur van een hulpconstructie moet alle optredende belastingsituaties inventariseren om tot de juiste belastingschema’s te komen. De hoofdconstructeur van de definitieve constructie moet ermee rekening houden dat de hulpconstructie van invloed kan zijn op de krachtsafdracht in de betonconstructie. Enkele voorbeelden ter verduidelijking:
Bij het ontwerpen en berekenen van hulpconstructies moet de constructeur rekening houden met tijdens de uitvoering optredende vervormingen en verplaatsingen van onderdelen van hulpconstructies. De vervormingen en verplaatsingen kunnen in sommige gevallen extra belastingen of instabiliteit veroorzaken. Ze zijn enerzijds te berekenen en anderzijds te voorzien.
Te berekenen zijn:
Te voorzien zijn:
Houd voor veranderlijke verticale belastingen op onderdelen van hulpconstructies door schokken, stoten en/of trillingen, veroorzaakt door het storten van de betonspecie, rekening met:
Q j;kar = 1,50 kN/m2. (Zie tabel 4.2 hiervoor).
Deze waarde behoeft bij de hulpconstructie alleen in rekening te worden gebracht bij contactbekisting, kinderbinten en onderslagen over een oppervlakte van 3,00 x 3,00 m2.
Belastingen ten gevolge van bouwfouten kunnen onder meer ontstaan door:
Van belang is dat de constructeur in zijn berekeningen met een bepaalde excentriciteit of scheefstand rekening houdt. Bij onderheide steunpuntconstructies moet de constructeur toleranties van de excentriciteit van de oplegging, volgend uit de berekening, duidelijk aan de uitvoerende partijen melden (op tekeningen en/of in werkplannen), zodat bij afwijkingen in overleg met alle partijen tijdig aanvullende maatregelen kunnen worden uitgevoerd.
Verder is het aan te bevelen dat de verantwoordelijke constructeur bij complexe en risicovolle hulpconstructies (gevolgklasse CC2 of 3) op de bouwplaats een toetsing van de uitgangspunten van de berekening uitvoert, vóórdat het storten van de definitieve betonconstructie plaatsheeft.
Betonspeciedrukken bij normaal beton
De horizontale betonspeciedruk die op de contactbekisting van de hulpconstructie wordt uitgeoefend, is afhankelijk van veel factoren. De belangrijkste zijn: de stijgsnelheid, de temperatuur van de betonspecie, de zetmaat van de betonspecie, de eventueel toegepaste hulpstoffen en de wijze van verdichten.
Er zijn nog meer factoren te noemen die van invloed kunnen zijn zoals: de dikte van de betonwand, de stijfheid van de bekisting en de porositeit van de contactbekisting, de zwaarte van de wapening en de buitentemperatuur.
Er zijn veel onderzoeken naar de betonspeciedruk verricht, ongeveer 30 formules bedacht en nog steeds is het moeilijk de werkelijk optredende betonspeciedruk vooraf vast te stellen.
Om tot belastingaannamen te komen die in het merendeel van de situaties met de optredende betonspeciedruk overeenkomen, is rond 1990 in Duitsland een eenvoudige grafiek ontwikkeld die in samenhang met de toepassing van correctiefactoren een goede benadering van de werkelijkheid oplevert. In Nederland is deze methode opgenomen in NEN 6722 (VBU, ingetrokken per 25 september 2013).
Opmerking:
De norm NEN 6722 is vervangen door de NEN-EN-13670 en hierdoor is er een overlap ontstaan. Ontbrekende aspecten en nieuwe kennis worden opgenomen in een “restnorm” NEN 8670, welke momenteel in ontwikkeling is. Onderdelen uit de NEN 6722 kunnen nog wel worden gebruikt. (privaatrechtelijk).
Is sprake van een bijzondere situatie, hoge betonwanden of een afwijkende manier van betonverwerken, dan is het meten van de optredende betonspeciedruk met drukmeters aan de bekisting de enige manier om tot beheersing van de belastingen te komen.
De grafiek in NEN 6722 (figuur 1.2) is gebaseerd op de volgende gegevens:
Indien niet aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, dient men correctiefactoren conform de NEN 6722 (VBU) toe te passen.
1.2a Bepaling van de maximale horizontale belasting als gevolg van de stortsnelheid bij verschillende consistentiegebieden 1.2b Schematisch verloop van de horizontale belasting als gevolg van betonspeciedrukDe begrenzing van de horizontale betonspeciedruk ontstaat door het opstijven van het betonmengsel, waardoor de hydrostatische druk niet meer geheel kan worden uitgeoefend. Zie de uitgangspunten van grafiek 1.2a.
Bij kolombekistingen is de druk lager dan de waarde uit deze grafiek. Voor de berekening van de horizontale betonspeciedruk bij kolommen kan de formule van Ertinghausen worden aangehouden:
Pmax = 36 . 4√v
Bij kolomafmetingen kleiner dan 450 x 450 mm2 kan als gevolg van silowerking een reductie worden toegepast die afhankelijk is van de kolomafmetingen.
Pmax = 36 . 4√v – 0,1 (900 – b1 – b2 )
In beide formules is:
Pmax de maximale horizontale betonspeciedruk in kN/m2;
v de stijgsnelheid in m/h;
b1 en b2 rechthoekzijden kolomdoorsnede in mm, maximaal 450 mm invoeren.
Voor de maximale horizontale belasting door het betonstorten hoeft echter nooit een grotere waarde dan de hydrostatische druk te worden aangehouden. Deze waarde is vooral van belang bij het toepassen van zelfverdichtende betonspeciemengsels met een hoge vloeimaat, consistentiegebied SF2 en hoger. Veiligheidshalve wordt bij toepassing van deze mengsels aanbevolen de horizontale betonspeciedruk gelijk te stellen aan de hydrostatische druk.
De hydrostatische druk volgt uit de formule:
P = ρ beton . h
Hierin is:
P de getalwaarde van de hydrostatische druk in kN/m2;
ρ beton de getalwaarde van het gewicht van de betonspecie in kN/m3;
h de getalwaarde van de hoogte van de te berekenen bekisting in m.
In het algemeen wordt voor het storten van betonnen wanden een hulpconstructie tweezijdig uitgevoerd. De belastingen die het gevolg zijn van horizontale speciedrukken worden dan door de centerpennen op de beide wandbekistingen uitgeoefend. Hierdoor is er uitwendig evenwicht.
Kunnen de vlakken niet met elkaar worden verbonden of ontstaat er verschil in belasting (bijvoorbeeld bij stortvoegen van aansluitende wanden, hoeken van dikke betonwanden of bij het onjuist toepassen van schoorstempels), dan kunnen ongewenste verplaatsingen optreden.
De constructeur moet deze details in zijn berekening opnemen en hiervoor oplossingen detailleren die overeenkomen met de gevolgde rekenmethodiek (figuur 1.3).
Aangezien betonspecie zich tijdens het verdichten als een vloeistof gedraagt, planten de drukken zich in alle richtingen voort, dus ook omhoog. Een verticaal omhoog gerichte betonspeciedruk tegen een horizontaal bekistingsvlak treedt op, wanneer dit vlak lager ligt dan het niveau van de vrije betonspecie (figuur 1.4).
De hydrostatische druk bedraagt: P 0 = ρ beton . h 0
In betonspecie ingestorte lichamen, zoals holle sparingkokers in vloeren, moeten degelijk worden verankerd om opdrijven te voorkomen (figuur 1.5). De opdrijvende kracht is volgens de wet van Archimedes gelijk aan het gewicht van de verplaatste betonspecie, verminderd met het eigen gewicht van de holle kokerconstructie.
1.5 Optredende krachten bij ingestorte sparingkokersBij hellende hulpconstructies voor het maken van schuine of geknikte betonwanden worden de bovenliggende en onderliggende bekistingsvlakken belast door betonspeciedrukken die loodrecht op deze vlakken werken, terwijl de totale hulpconstructie wordt belast door het eigen gewicht van de betonconstructie, die als verticale belasting werkt.
De betonspeciedruk wordt berekend volgens de grafiek van figuur 1.2, waarbij de hoogte verticaal wordt gemeten tot aan het vrije betonoppervlak.
In de berekening moet aandacht zijn besteed aan zowel het inwendige als het uitwendige evenwicht van de hulpconstructie (figuur 1.6).
Naarmate de helling van de schuine betonwand minder steil is, wordt de hoogte tot het vrije betonoppervlak kleiner en daarmee ook de betonspeciedruk. Bij een helling kleiner dan 20° is bij een betonmengsel met consistentieklasse C1 of S2, waar de inwendige wrijving van het mengsel de hydrostatische druk overschrijdt, in het algemeen geen bovenliggend bekistingsvlak nodig.
Betonspeciedrukken bij bijzondere betonsoorten
Voor het bepalen van een betonspeciedruk die als belasting kan worden gebruikt bij het dimensioneren van een verticale bekistingsconstructie, geeft NEN 6722 (ingetrokken) een algemeen toepasbare formule voor het berekenen van de hulpconstructies bij gewoon beton. Bij afwijkende omstandigheden die als bijzonder kunnen worden aangeduid, kan de formule niet worden toegepast, omdat daarin de toeslagfactoren niet toereikend zijn. In die gevallen moet ervan worden uitgegaan dat de betonspecie een hydrostatisch gedrag vertoont (zie ook artikel 9.3.2 van CUR-Aanbeveling 93). Als uit de berekening een betonspeciedruk volgt die onrealistisch hoog zou zijn, kan worden getracht de werkelijk optredende betonspeciedruk empirisch te bepalen door condities te stellen aan de wijze van storten, hierbij metingen te verrichten en deze uitgangspunten en omstandigheden bij het bekisten en het betonstorten in acht te nemen.
Tot de bijzondere betonsoorten behoren de hoogvloeibare betonspecies. Hiervoor gelden de volgende consistentiegebieden:
5 – hoogvloeibare betonspecie F4 (uitvloeimaat 490 – 550 mm);
6 – verdichtingsarme betonspecie F5 (uitvloeimaat 560 – 620 mm);
7 – zelfverdichtende betonspecie SF2 (uitvloeimaat 630 – 800 mm).
Aangezien de onbekendheid met de werkelijk optredende betonspeciedruk meer een wetenschappelijk vraagstuk is dan een praktisch probleem, moet onderscheid worden gemaakt tussen de waarde die als belasting in de berekening kan worden aangehouden én de werkelijk optredende belasting. Deze paragraaf betreft de belasting die bij het berekenen van hulpconstructies moet worden aangehouden.
Resultaten van proefondervindelijk onderzoek zoals van de Engelse organisatie CERA, vallen buiten de scope van dit boek; ze worden genoemd voor de volledigheid, maar niet gebruikt. Over onderzoek naar werkelijk optredende betonspeciedrukken wordt gerapporteerd door de eveneens Engelse organisatie CIRIA. De formule uit CIRIA-rapport 108 is ook toepasbaar op hoogvloeibare betonsoorten, mits voor de verschillende betonsoorten een correctiefactor wordt toegepast. Welke factor dat is, wordt niet uitgewerkt.
Stubeco heeft op verschillende bouwplaatsen metingen verricht en resultaten hierover beschikbaar. Aangezien de meetresultaten geen duidelijkheid geven over de invloed van afwijkende omstandigheden, is het niet mogelijk correctiefactoren te bepalen waarmee de basisformule van NEN 6722 (ingetrokken) kan worden aangepast.
Bij toepassing van hoogvloeibare betonsoorten (in de consistentiegebieden hoger dan F4) moet worden uitgegaan van het hydrostatisch drukverloop van de betonspecie en zal bij zeer hoge wanden een reductie kunnen worden toegepast als het mengsel onder een bepaald niveau niet meer in beweging wordt gebracht. De inwendige wrijving in het beton zal dan in staat zijn te voorkomen dat extra horizontale druk wordt uitgeoefend en dus kan worden uitgegaan van een maximaal optredende betonspeciedruk. Waar de grens ligt, zal per geval en per omstandigheid moeten worden bepaald. Een kostenvergelijking tussen verschillende wandbekistingen kan antwoord geven op de behoefte aan reductie van de maximaal optredende betonspeciedruk. Hiertoe kunnen de volgende maatregelen worden genomen:
Belastingen bij herstempelen en doorstempelen
Betonvloeren of andere constructiedelen ondervinden tijdens de bouwfase vaak een hogere belasting dan zij in dat stadium (van verharding) zelf kunnen dragen. Om overbelasting te vermijden, wordt deze extra belasting met behulp van stempels (deels) op de onderliggende constructie overgedragen. Dit noemt men doorstempelen.
Het maakt verschil of de stempels zijn blijven staan, in welk geval de stempels ook de ondersteunende vloer moeten dragen, of dat ze bij het ontkisten zijn verwijderd en daarna worden herplaatst. In dit laatste geval, dat men herstempelen noemt, draagt de ondersteunende vloer zichzelf en moet de stempeling alleen de bovenbelasting (gedeeltelijk) overdragen.
Jong beton heeft een lage elasticiteitsmodulus en een hoge kruipfactor, zodat een pas verharde vloer, ook al zou deze voldoende sterk zijn om zichzelf te kunnen dragen, ondersteund moet blijven om ontoelaatbare doorbuiging te voorkomen. De bekisting kan in die gevallen worden weggenomen, mits de stempels opnieuw en wel op dezelfde plaats worden aangebracht. Bij de toepassing van speciale bekistingsystemen, de zogenoemde valkopsystemen, is deze herstempeling in het systeem opgenomen.
Duidelijk moge zijn dat de belastingaannamen van grote invloed zijn op de wijze van herstempelen. Inzicht in het gedrag van de definitieve constructie is dus van groot belang en vereist informatie-uitwisseling met de hoofdconstructeur.
Om bij vroegtijdig wegnemen van de vloerbekisting de benodigde door-, c.q. herstempeling vast te kunnen stellen, moet vooraf worden gecontroleerd:
De constructeur van de hulpconstructies moet in zijn berekening op de volgende aspecten letten:
Gezien de verantwoordelijkheid van de hoofdconstructeur is het noodzakelijk dat over het ontwerp van de herstempeling overleg plaatsheeft.
In figuur 1.7 zijn enkele voorbeelden van veelvuldig bij doorstempelen gemaakte fouten in beeld gebracht.
1.7a Doorstempelen van een overstek. De hoofdwapening ligt bovenin, de dragende vloer wordt levensgevaarlijk belast 1.7b Denk om negatieve (steunpunts)momenten bij het doorstempelen. Overleg met de constructeur 1.7c Houd rekening met het doorbuigen van steunende vloeren. Zijn de dragende vloeren sterk genoeg en voldoende verhard? 1.7d Stempelen op zand vertoont een berekenbare zettingZachthout
Voor het maken van hulpconstructies wordt overwegend Europees naaldhout gebruikt en wel vurenhout. NEN-EN 1995-1-1 en NEN-EN 338 geven de karakteristieke waarden voor de materiaalsterkte bij verschillende spanningen.
De sterktemodificatiefactor (kmod) is afhankelijk van de klimaatklasse en de belastingduurklasse. Voor hout voor hulpconstructies geldt, in afwijking van het gestelde in Standaard RAW bepalingen 2012, in het algemeen klimaatklasse 2 volgens art. 2.3.1.3 (maximaal randvochtgehalte bepaald volgens 7.2 van NEN 5461 = 20 massaprocent, bij een relatieve vochtigheid gedurende enkele weken per jaar hoger dan 85%) en belastingduurklasse “Kort” volgens art. 2.3.1.2. tabel 2.1.
Bij gebruik van baddinghout worden doorgaans als afmetingen geschaafd b x h = 59 x 156 mm toegepast; bij deelhout past men meestal als afmetingen geschaafd b x h = 96 x 19 mm toe.
Materiaalsterkte van deelhout en baddinghout
hout | sterkte-klasse | buigsterkte | E-modulus | druksterkte ⁄⁄ vezel | druksterkte ├ vezel | schuifsterkte |
onderdeel | ||||||
symbool | C | f m;k | E 0;mean | f c;0;k | f c;90;k | f v;k |
eenheid | - | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 |
deelhout | 24 | 24 | 11000 | 21 | 2,5 | 4,0 |
baddinghout | 18 | 18 | 9000 | 18 | 2,2 | 3,4 |
Om de rekenwaarde van de weerstand (sterkte) te verkrijgen wordt de karakteristieke sterkte gedeeld door de materiaalfactor γ M en vermenigvuldigd met de modificatiefactor k mod.
Rd = kmod * Rk / γM
Vergelijking 2.17
Volgens artikel 3.2 “Gezaagd hout” (3) mogen de karakteristieke waarden f m;k en f t;0;k worden vermenigvuldigd met een factor k h. Dit geldt bij een hoogte (buiging) of trek (breedte) < 150 mm.
Rekenwaarde voor de sterkte
onderdeel | K mod1) | ΥM2) | k h |
deelhout | 0,90 | 1,3 | 1,3 |
baddinghout | 0,90 | 1,3 | 1,0 |
1) De tabel gegeven in de Nationale Bijlage refereert aan trekspanningen loodrecht op de vezelrichting.
2) Zie art 2.4.1 tabel 2.3
Volgens artikel 6.1.5 “Druk loodrecht op de vezelrichting” mag de rekenwaarde van de drukspanning loodrecht op de vezelrichting in de effectieve contactzone vermenigvuldigd worden met de factor k c;90 = 1,5 voor naaldhout.
Materiaalsterkte baddinghout
grootheid | karakteristieke waarde in N/mm2 | γ m | k mod | k h | k c;90 | rekenwaarde in N/mm2 |
buigsterkte (y-as) | f m;k = 18 | 1,3 | 0,90 | 1,00 | - | f m;0;d = 12,5 |
schuifsterkte | f v;k = 3,4 | 1,3 | 0,90 | 1,00 | - | f v;d = 2,4 |
druksterkte ⁄⁄ vezel: | f c;0;k = 18 | 1,3 | 0,90 | 1,00 | - | f c;0;d = 12,5 |
druksterkte ├ vezel: | f c;90;k = 2,2 | 1,3 | 0,90 | 1,00 | 1,50*) | f c;90;d = 2,3 |
elasticiteits-modulus | E 0;mean = 9000 | 1,0 | 1,00 | 1,00 | - | E 0;d = 9000*) |
*) Voor rekenwaarde E 0;90;d zie art. 2.4.1 (2)
Volgens artikel 6.1.7 mag de dwarskracht naast de opleggingen worden verwaarloosd indien een puntlast aangrijpt binnen een afstand h naast de dag van de oplegging.
Hardhout
Daar waar oplegdrukken in zachthout te hoog worden, wordt hardhout toegepast. En wel in de vorm van uitvulling, ontkistwiggen of flensklossen.
Een veel toegepaste hardhoutsoort is azobé. Deze houtsoort valt in sterkteklasse D70. Rode meranti bijvoorbeeld valt slechts in sterkteklasse C22 en is qua sterkteklasse geen hardhout. De constructeur moet zich bij het voorschrijven van hardhout terdege vergewissen van de toegepaste houtsoort. Het verdient aanbeveling in deze gevallen ook de houtsoort en verdere van belang zijnde kwaliteitsaspecten te omschrijven.
Multiplex en triplex
Plaatmateriaal van contactbekisting bestaat bij een repetitiefactor tot ongeveer 50 keer uit multiplexplaten, voorzien van een gladde phenolcoating. De meest gangbare dikten zijn de nominale dikten 18 en 21 mm. De opbouw van de platen kan zeer divers zijn en sommige platen zijn als handelsnaam een begrip geworden, zoals ‘betonplex’, een geregistreerde naam van een bepaalde betonmultiplex. Gebruikte houtsoort kan zijn: vuren, berken of Aziatische houtsoorten.
De vezelrichting van de buitenste fineerlagen is bepalend voor de sterkte en het vervormingsgedrag van de platen en wordt met de aanduiding van de afmetingen door de producent aangegeven. Vochtgehalte, ondersteuningsrichting en intensiteit van belasten zijn bepalend voor de vermoeiing van de platen en het bijbehorende vervormingsgedrag. De producent moet waarden opgeven die toepasbaar zijn in de situatie waarin het materiaal wordt gebruikt.
Is de repetitie gering en worden er geen eisen gesteld aan het ontkiste betonoppervlak, dan kan gecoat spaanplaat of plaatmateriaal zonder coating worden toegepast (bijvoorbeeld plaatmateriaal van Amerikaans naaldhout).
De materiaaleigenschappen die in de berekening worden gebruikt, moeten worden bepaald volgens NEN-EN 636 “Triplex specificaties”.
Tevens zijn kwaliteitseisen voor plaatmaterialen vastgelegd in NEN-EN 13986 “Houtachtige plaatmaterialen voor gebruik in de bouw” met o.a. een classificatie naar verschillende CE-groepen.
Nogmaals, de producent is verantwoordelijk voor de data.
Als er nog geen keuze is gemaakt, kan in de berekening onderstaande tabel worden gebruikt, waarbij waarden zijn aangegeven waaraan veel plaatmateriaal kan voldoen.
Materiaalgegevens multiplex
hout | buigsterkte | E-modulus | druksterkte ⁄⁄ vezel: | druksterkte ├ vezel: | schuif- sterkte |
onderdeel | |||||
symbool | f m;0;rep | E 0;ser;rep | f c;0;rep | f c;90;rep | f v ;0;rep |
eenheid | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 | N/mm2 |
multiplex 1) | 19,00 | 6500 | - | 12,203) | 3,20 |
multiplex 2) | 19,00 | 6500 | - | 12,203) | 3,20 |
1) toegepast voor eenmalig werk
2) toegepast voor repeterend werk
3) een verhoogde waarde (zie richtlijn nr. 1012 NS).
Rekenwaarden multiplex
onderdeel | γ m1) | k mod 1) | k h | k con |
multiplex | 1,2 | 0,85 | 1,00 | 1,00 |
1) bij de berekening van de doorbuiging de waarde van γ m verlagen naar 1,0 en k mod verhogen naar 0,90
grootheid | karakteristieke waarde in N/mm2 | γ m | k mod | k h | rekenwaarde in N/mm2 |
buigsterkte (y-as) | f m;0;k = 19 | 1,2 | 0,85 | 1,00 | f m;0;d = 13,5 |
druksterkte├ vezel: | f c;90;k = 12,2 | 1,2 | 0,85 | 1,00 | f c;90;d = 8,6 |
E-modulus | E 0;mean = 6500 | 1,0 | 0,90 | 1,00 | E0;d = 5850 |
E-modulus repeterend werk | E 0;mean = 5000 | 1,0 | 0,90 | 1,00 | E0;d = 4500 |
Triplex wordt veelal gebruikt in de dikte van 4 mm en wordt veel toegepast bij ronde mallen, als toplaag op een bekisting van deelhout. Het is een goedkope variant op kunststofmallen. Er worden in de praktijk geen sterkte-eigenschappen aan toegekend.
In plaats van een multiplex contactbekisting past men bij sterk repeterende hulpconstructies, waar hogere eisen worden gesteld aan duurzaamheid, soms kunststof bekistingsplaten toe. Het is licht van gewicht en heeft een hoge slijtvastheid. De naam ‘kunststof’ is een verzamelnaam voor alle materialen die een bijzondere chemische samenstelling hebben. De producent moet de materiaaleigenschappen opgeven en het gedrag onder bouwomstandigheden (onder andere temperatuursinvloeden). De constructeur moet zich ervan vergewissen dat de gegevens kunnen worden gebruikt bij de berekeningsmethodiek volgens de Eurocode.
Voor staal zijn de in rekening te brengen materiaalsterkten gegeven in NEN-EN 1993-1-1. De gebruikelijke staalsoort voor hulpconstructies voor betonconstructies is S 235.
Voor staal bedraagt de materiaalfactor γ m = 1,0. (Artikel 6.1)
Materiaalsterkten van staal
grootheid | nominale waarde in N/mm2 | γ m | rekenwaarde in N/mm2 |
vloeigrens | f y = 235 | 1,0 | f m;0;d = 235 |
treksterkte | f u = 360 | 1,0 | F t;0;d = 360 |
afschuiving | f v = 136 | 1,0 | F v;0;d = 136 |
elasticiteitsmodulus | E = 210000 | 1,0 | E 0;d = 210000 |
De waarde van E is gegeven in artikel 3.2.6
Sterkteklassen van bouten
De in rekening te brengen materiaalsterkten zijn gegeven in NEN-EN 1993-1-8, artikel 3.1.1
sterkteklasse | 4.6 | 5.6 | 6.8 | 8.8 | 10.9 |
nominale waarde f u;b in N/mm2 | 400 | 500 | 600 | 800 | 1000 |
Voor centerpennen geldt dat de leverancier de sterkteklasse moet opgeven.
Voor de bepaling van de trekkracht van de pennen gelden dezelfde formules als voor bouten in staalconstructies.
Aluminium is een verzamelnaam van het materiaal aluminium in alle denkbare legeringen. Elke legering kent eigen materiaaleigenschappen die bepalend zijn voor sterkte en vervormingsgedrag. Het wordt bij hulpconstructies voornamelijk gebruikt voor onderdelen die met de hand moeten worden omgezet. Dus bijvoorbeeld stempels, steigeronderdelen of liggerprofielen van systeembekistingen. Ze moeten soms relatief grote belastingen kunnen opnemen. De constructeur moet zich ervan vergewissen dat hij de juiste informatie beschikbaar heeft, voordat de toets aan NEN-EN 1999 plaatsheeft.
In bijzondere gevallen worden hulpconstructies uitgevoerd in beton. Veelal in de vorm van prefab-betonpalen, soms ook als sloof of in het werk gestorte gordingbalk.
Altijd moet worden afgewogen wat er na het storten van de definitieve constructie met het materiaal gebeurt. Milieueisen kunnen hierin bepalend zijn voor de keuze.
Gangbaar bij in het werk gestort beton zijn de sterkteklassen C20/25 en C30/37; voor prefab beton worden vaak de sterkteklassen C45/55 en C55/67 toegepast.
Voor de berekeningsaspecten van dit soort constructies wordt verwezen naar NEN-EN 1992 en andere literatuur op dit gebied.
Voor hulpconstructies zijn geen specifieke artikelen opgenomen.
Doordat het vervormingsgedrag van hulpconstructies bepalend is voor de toleranties in de definitieve betonconstructie, moet optredende vervorming worden getoetst aan de eisen voor de definitieve constructie. Hierdoor gelden aanvullende regels bij hulpconstructies. Vervormingen ontstaan niet alleen door doorbuiging, maar ook door samendrukking van constructiedelen of door zetting van de ondergrond.
Het totaal aan verplaatsing van de hulpconstructie is bepalend voor de totale vervorming van het betonoppervlak van de definitieve constructie.
Naast toelaatbare toleranties op de doorbuiging per onderdeel geldt dus ook een maximaal toelaatbare verplaatsing van de samengestelde constructiedelen. De totale verplaatsing van de contactbekisting moet worden getoetst aan de eisen die in NEN-EN 13670, NEN 8670 en bijvoorbeeld CUR-Aanbeveling 100 als absolute eisen aan het betonoppervlak worden gesteld.
Voor elke hulpconstructie zal bovendien moeten worden gecontroleerd of de bruikbaarheidsgrenstoestand niet wordt overschreden. Voor alle in rekening te brengen belastingfactoren moet hierbij de waarde 1,0 worden aangehouden.
Vervormingen hebben niet alleen invloed op het uiterlijk van betonconstructies, ze kunnen ook van invloed zijn op de uiterste grenstoestand. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de bijkomende doorbuiging die de reeds verhardende betonconstructie tijdens het storten ondergaat. Het jonge beton wordt vroegtijdig belast op trekspanningen, waardoor de kans op scheuren aanwezig is. Afstemming met de hoofdconstructeur is hierin gewenst.
Bij hulpconstructies gelden voor doorbuiging enkele bijzondere uitgangspunten die in de berekening worden opgenomen:
Nogmaals moet worden benadrukt dat de aangehouden uitgangspunten die van invloed zijn op de wijze van uitvoeren, goed herkenbaar zijn verwerkt.
Aan de doorbuiging gestelde eisen
onderdeel | extra randvoorwaarde | eis |
contactbekisting kinderbalken onderslagen moerbalken |
klasse A (standaardklasse) klasse B uit CUR100 (esthetische eisen uit de projectspecificatie) klasse C (geen esthetische eisen) Als gevolg van Q1;rep = e.g. betonspecie: bij L t < 20 m bij 20m < L t < 25 m bij L t > 25 m |
0,001 m conform projectspecifieke eisen (zie contract) n.v.t. 1/400 L t 1/400 L t doch max 50 mm 1/600 L t doch max 50 mm 1/800 L t doch max 50 mm 1/600 L t |
(L t = hart op hart afstand van de ondersteuningen)
De volgende verplaatsingen moeten worden getoetst aan de gestelde eisen met betrekking tot de bruikbaarheidsgrenstoestand:
De grootte van de ‘inknijping’ en de ‘samendrukking’ is sterk afhankelijk van de gebruikte materialen. Vuistregel is dat een aangehouden samendrukking van 3 mm in de praktijk voldoende is.
De ‘zakking’ is afhankelijk van het gebruikte systeem en volgt uit de productinformatie. Worden zandpotten als ontkistingsmiddel gebruikt, dan geldt hiervoor een inknijping van circa 1 mm per 200 kN.
De ‘verlenging’, ‘verkorting’ en ‘zetting’ worden rekentechnisch bepaald uit de belasting en de materiaaleigenschappen. De ‘scheefstand’ en ‘excentriciteiten’ kunnen na het opbouwen van de hulpconstructie worden ingemeten en in een berekening worden getoetst op de bijkomende verplaatsingen (tevens toetsen aan de uiterste grenstoestand).
De eisen aan alle bovengenoemde verplaatsingen zijn van esthetische aard, maar bij statisch onbepaalde constructies zijn ze ook van constructieve aard.
De verplaatsing (als gevolg van het eigen gewicht van de hulpconstructie en het beton) wordt gecorrigeerd door de totale verplaatsing als overhoogte in rekening te brengen ter plaatse van de oplegging. Met het in rekening brengen van deze correcties is, na het ontkisten, de beoogde hoogte van de betonconstructie gerealiseerd.
Voor het maken van een berekening voor hulpconstructies zijn onder meer de volgende gegevens nodig:
Voor de controle van de bekisting zijn onderstaande gegevens van belang.
contact- bekisting | kinderbalken | staanders | |
toegepaste afmetingen | x | x | x |
rekenwaarde belastingen: | |||
- eigen gewicht bekisting | x | ||
- beton als veranderlijke belasting | x | verticaal | horizontaal |
- overige veranderlijke belasting | x | x | x |
krachtswerking volgens de schematisering | x | x | x |
rekenwaarde materiaaleigenschappen: | |||
- buigsterkte | x | x | x |
- schuifsterkte eindsteunpunt | x | x | x |
- schuifsterkte tussensteunpunt | x | x | |
- druksterkte loodrecht op de vezel | x | x | |
- elasticiteitsmodulus | x | x | x |
breedte oplegvlak | x | x | |
toelaatbare vervorming | x | x | x |
hart-op-hartafstand kinderbalken / staanders | x | x | x |
Met deze gegevens kan de hulpconstructie worden gedimensioneerd en gedetailleerd. Wel moet vooraf worden geïnventariseerd, welke belastingsituaties maatgevend zijn. Bovendien moet worden vastgesteld of het wenselijk is de uitvoering beperkingen op te leggen om daarmee optredende belastingen te begrenzen.
Berekeningen van ondersteuningsconstructies worden uitgevoerd overeenkomstig de staal- en houtnormen voor definitieve constructies. (zie de betreffende NEN-EN normen). Echter ondersteuningsconstructies voor betonwerken zijn tijdelijk en worden gedimensioneerd op bijzondere tijdelijke belastingen. Daarnaast worden profielen vaak meervoudig gebruikt.
De aannamen in de belastingschema’s en de kans op afwijkende belastingen als gevolg van uitvoeringsmethoden, hebben echter een zodanige invloed dat ten principale berekeningen van ondersteuningsconstructies een ander karakter hebben dan die van permanente constructies.
Daarnaast worden constructies vaak gestapeld, zijn verbindingen veelal scharnierend in plaats van momentvast en bestaat kans op domp en instabiliteit bij een verkeerde volgorde van belasten. Toetsingscriteria die naast sterkte en stijfheid worden belicht:
Stabiliteit
Naast het bepalen van de totale vervorming is het aangeven van de plaats en uitvoering van stabiliteitsverbanden een belangrijk onderdeel van de berekening. Hulpconstructies moeten voor elke belastingssituatie op stabiliteit worden gecontroleerd; dit geldt voor zowel de externe als de interne stabiliteit.
De externe stabiliteit kan op verschillende manieren worden geborgd:
Bij het bepalen van de gewenste stabiliteitsvoorziening geldt als basisregel dat horizontale krachten zo dicht mogelijk bij het aangrijpingsvlak van de kracht moeten worden afgeleid. Fixeren van het bekistingsvlak (omdat dit dan werkt als één geheel) heeft de voorkeur boven het naar de ondergrond leiden van de horizontaalkrachten.
Verder geldt dat schoorverbanden slechts als stabiliteitsverband werken, als de stempels waaraan ze zijn gekoppeld, worden belast. De stortvolgorde is dus bepalend voor de plaats van de schoorverbanden. Hierbij geldt tevens dat de vervormingen van de schoren niet uit het oog mogen worden verloren.
Bij de interne stabiliteitscontrole worden voor lijnvormige constructie-elementen onderscheiden:
Bij eenvoudiger constructies kan meestal worden volstaan met de controle van op druk belaste staven. Bij zwaarder belaste constructies, zoals een viaductondersteuning, moet de hulpconstructie ook worden getoetst op ‘buiging belaste staven’ ofwel op de kipstabiliteit.
Kipstabiliteit
Zoals een kolom onder centrische belasting in zijdelingse richting in beweging kan komen (knikken), zo treedt bij een stalen ligger die om de sterke as op buiging wordt belast, eenzelfde mechanisme op, namelijk het zijdelings uitknikken van de gedrukte flens van de ligger (kippen). Kippen is het voortijdig bezwijken als gevolg van extra buig- en wringspanningen die op hun beurt het gevolg zijn van tweede-ordevervormingen (zijdelings uitbuigen en rotatie). Een horizontale belasting veroorzaakt wringende momenten en zijwaartse uitbuiging en is dus kipbevorderend (figuur 1.8).
De stabiliteit van op buiging belaste liggers (kipstabiliteit) is de mate waarin dergelijke liggers weerstand bieden aan instabiliteit als gevolg van een doorgaande buiging en torsie van een op buiging belaste ligger. NEN-EN 1993 behandelt dit onderwerp in art 6.3.2.
De toetsingsregel voor kipweerstand volgens artikel 6.3.2.1:
Mb,Rd = ΧLT Wy * fy / γM1
1.9a Randvoorwaarden voor een gaffeloplegging 1.9b Praktische detaillering van een gaffelopleggingBij de ‘klassieke’ kipberekening gaat men uit van gaffelopleggingen (figuur 1.9a). Bij deze opleggingen wordt de translatie in x- en y-richting verhinderd, evenals de rotatie om de x-as. In de praktijk ontstaat een gaffeloplegging door het inlassen van schotjes of het toepassen van een houten koppelconstructie met trekstaven, of van gekruiste staven die van de bovenflens van de ene onderslag naar de onderflens van de andere onderslag lopen (figuur 1.9b).
Bij een hulpconstructie mogen de onderslagen “koud” (via een centreerstrip) op de moerbalk worden opgelegd en zijn ze gelijkwaardig aan een gaffeloplegging, mits wordt voorkomen dat:
Stabiliteit opleggingen
Op opleggingen werken de volgende belastingen:
*) Het moment m x;Ed (wringing) bestaat uit de volgende belastingen (figuur 1.10):
Een balk kan (via een centreerstrip) ‘koud’ worden opgelegd. Een balk kan bovendien zo worden opgelegd dat de onderflens door middel van een klem- of boutverbinding aan de onderliggende constructie wordt gekoppeld. Hierdoor ontstaat een momentvaste verbinding. Ten slotte kan een balk met een gaffeloplegging of een daaraan gelijkwaardige constructie worden opgelegd.
Indien een gaffeloplegging wordt gerealiseerd met een houten koppelconstructie of gekruiste staven, dan moet men de afstand van deze gaffelsteun tot de oplegging proberen te beperken tot maximaal de liggerhoogte. Ter plaatse van de oplegging moet dan wel de krachtsinleiding in de onderslag worden gecontroleerd.
Knik van het lijf
Het lijf wordt belast door de oplegreactie waarbij het profiel ter plaatse van de oplegging kan knikken.
De voorwaarde NEd / Nc,Rd ≤ 1,0
Formule 6.9
voorkomt dat het lijf boven de oplegging gaat knikken (knikstabiliteit). Indien niet aan deze eis wordt voldaan, moeten bij de opleggingen zodanige verstijvingen worden aangebracht dat de opleggingen als gaffelopleggingen kunnen worden beschouwd. Zie ook NEN-EN 1993 art. 6.3.2.5 NB.
Kantelen
Een oplegconstructie wordt belast door een wringend moment, dat kan worden opgenomen door een tegenwerkend moment dat wordt geleverd door de excentrisch aangrijpende reactiekracht. De excentriciteit moet vallen binnen de halve oplegbreedte om kantelen te voorkomen. Aangezien dit bezwijkmechanisme zeer plotseling optreedt zonder dat de balk veel vervormt, moet hier een additionele veiligheidsfactor (modelfactor) van 2 (m) in rekening worden gebracht.
Om kantelen van de onderslag (over de flens) te voorkomen moet aan de volgende voorwaarde worden voldaan
ero = TEd;opl / R0 ≤ 1/2bf
Indien niet aan deze eis wordt voldaan, moeten koppelpanelen of een onderflensinklemming worden toegepast.
1.12 Ontstaan van kantelenRoteren
Ten gevolge van het tegenwerkend moment uit de excentrisch aangrijpende reactiekracht is de onderflens onderhevig aan buiging, waardoor de flens zich in meer of mindere mate als een wiel gaat gedragen (figuur 1.13).
Teneinde roteren van de onderslag (‘afrollen’ over de flens) te voorkomen, moet worden voldaan aan de voorwaarde:
e ro ≤ t f + r + ½ t w
Indien niet aan deze eis wordt voldaan, moeten ter plaatse van de opleggingen aan weerszijden van het lijf van de onderslag verstijvingschotten worden aangebracht. Hiervoor kan men hardhouten klossen met verticale vezels gebruiken.
Krachtsinleiding bij opleggingen en puntlasten (plooi)
Krachten die niet in de lengterichting van een staaf aangrijpen, maar er haaks opstaan, veroorzaken veelal hoge lokale spanningen. Indien verstijvingen niet worden toegepast, moet worden aangetoond dat dit ook werkelijk kan. Daartoe moeten drie criteria worden geverifieerd die te maken hebben met de spreiding van de kracht in het liggerprofiel. Deze criteria zijn (figuur 1.14):
De toetsingsregels zijn te vinden in NEN-EN 1993-1-1 art 6.3.2.5. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet het profiel ter plaatse van de krachtsinleiding worden verstijfd door middel van ingelaste schotten of klossen.
Verplaatsingen
Ter plaatse van de opleggingen optredende verticale (zettingen) verplaatsingen kunnen invloed hebben op de krachtswerking in de totale hulpconstructie, zeker bij statisch onbepaalde systemen. Het is van belang deze verplaatsingen mee te nemen in de mechanicaberekening in de vorm van een daadwerkelijke verplaatsing of bij een oplegging een ‘veerwaarde’ mee te geven, dan wel staven met een bedding in te voeren.
Indien in een hulpconstructie ergens een horizontale belasting of een zetting optreedt, zal ook een horizontale verplaatsing optreden. Door deze horizontale verplaatsing treden er in de constructie extra krachten op, waarop moet worden gecontroleerd. Dit kan in de mechanicaberekening worden meegenomen. Verder moet worden gecontroleerd of deze horizontale krachten door de opleggingen kunnen worden opgenomen.
De horizontale belasting loodrecht op de liggers kan bijvoorbeeld via de moerbalken en schoorwerken worden afgevoerd naar de ondersteuning. De horizontale belasting evenwijdig aan de liggers kan via ‘opsluiting’ tegen de betonconstructie (pijler) worden afgevoerd naar de ondersteuning of moet via de moerbalk en het langsschoorwerk naar de ondersteuning worden afgevoerd.
De beheersing van processen levert een bewust omgaan met kwaliteitsaspecten op en leidt tot een beheerst, controleerbaar en herleidbaar uitvoeringsproces. De aanpak hierbij is zodanig dat wordt voldaan aan alle kwaliteitskenmerken zoals in het bestek c.q. de projectovereenkomst zijn omschreven.
Alle activiteiten die betrekking hebben op een project, vallen onder het regime van het opgestelde projectkwaliteitsplan, dus ook de voorbereiding en uitvoering van de hulpwerken. Aangezien het gebruik van hulpconstructies met andere risico’s is omgeven dan de definitieve constructies, moet veel aandacht worden besteed aan risicobeschouwingen. Hieruit volgt de beoordeling van de risico’s, de benodigde maatregelen om de risico’s te beheersen dan wel te elimineren en de noodzakelijke keuringen.
Nauwe samenwerking tussen ontwerpende, uitvoerende en toetsende partijen is noodzakelijk.
De kans op fouten zoals die in 1.2.4 zijn aangegeven, moet worden voorzien van mogelijke gevolgen en beheersmaatregelen. Aspecten die in de berekening moeten worden verwerkt, zullen in in- en output herkenbaar moeten zijn.
Om invulling te geven aan de gewenste informatie-uitwisseling en om ervoor te zorgen dat elke functionaris is staat is de resultaten te controleren en van bevindingen te voorzien, moeten alle uitgangspunten voor de dimensionering herkenbaar en herleidbaar worden opgesomd. De berekening moet inzichtelijk zijn. Een opgave van de minimaal benodigde gegevens:
Per onderdeel moet worden aangegeven wat wordt getoetst en waaraan en op welke wijze dit gebeurt. Een toetsing moet worden afgesloten met een conclusie. Gezien de hoeveelheid output die als gevolg van sommige software wordt geproduceerd, moeten voor de inzichtelijkheid, bevindingen en ‘what-if’ statements per onderdeel worden getotaliseerd. Het verdient aanbeveling om per onderdeel de kenmerkende uitgangspunten, de bevindingen, conclusies en ‘what-if’ statements op te nemen.
Voor zover relevant, komen hierbij per onderdeel de volgende punten aan de orde:
De veelzijdigheid van alle invloedsfactoren op de dimensionering en detaillering van een hulpconstructie, maakt het gebruik van checklijsten zeer gewenst.
Om tot een beheerste en controleerbare uitvoering te komen, moet worden uitgegaan van product, proces en hulpmiddel en de functie van het project; Wat, Hoe en Waarom.
Onderstaande checklijst kan worden gebruikt bij de toetsing van het ontwerp.
aandachtspunten | opmerkingen | resultaat |
Procestoets | ||
proces conform projectkwaliteitsplan | ||
ervaring/opleiding constructeur | ||
ervaring/opleiding controleur | ||
communicatie met uitvoering en opdrachtgever | ||
beschikking over relevante projectdata | ||
verwerking opmerkingen controleur | ||
verwerking opmerkingen opdrachtgever | ||
producttoets | ||
Algemeen | ||
berekeningen definitieve status (intern gecontroleerd, afgetekend, etc.) | ||
zijn de bij de berekeningen behorende tekeningen beschikbaar en gecontroleerd? | ||
zijn de uitgangspunten en toleranties volgend uit de berekeningen verwerkt op tekeningen en in werkplannen? | ||
hoofdafmetingen, bezwijkveiligheid schaduwberekening? |
||
stabiliteit van de hulpconstructie | ||
Specifiek | ||
toepassing juiste uitgangspunten/ randvoorwaarden/ meest actuele informatie | ||
toepassing juiste normen/ richtlijnen/ eisen/ rapporten (contract) | ||
berekeningsmethodiek | ||
geotechnisch advies en evt. terugkoppeling | ||
omgevingsfactoren | ||
bouwfaseringen | ||
maatgevende bouwfasen | ||
consequente schematisering van de constructie | ||
juiste belastingen/ belastingcombinaties/ belastingsfactoren | ||
verkanting, kip, plooi en knik in rekening gebracht? | ||
vervormingen, zettingen | ||
fundering van de constructie | ||
belangrijke details | ||
rekening gehouden met uitvoeringsmogelijkheden? |
In dit voorbeeld is de berekening van een onderslagbalk uitgewerkt, waarbij vooral aandacht is besteed aan de wijze waarop wordt gerekend. De onderslagbalk wordt toegepast bij een ondersteuning van een betondek. Het is een HEB 1000-balk met een overspanning van 15 m en een afstand hart-op-hart van 1,00 m; het betondek van 1,131m dikte ligt onder een verkanting van 2,5% (figuur 1.15).
Om een vergelijk te maken met het rekenvoorbeeld uit het ‘Handboek Uitvoering Betonwerken’ Uitgave Stubeco / Betonvereniging 1e druk 2005, zijn de belastingen zo gekozen, dat de rekenwaarde q Ed;vert gelijk blijft aan 50 kN/m aan de oorspronkelijke berekening. Hiertoe zijn enige aanpassingen gedaan.
Voor de horizontale belasting wordt uitgegaan van 3% conform het gestelde in NEN-EN 1991-1-6; A1.3. (aanbevolen waarde).
Voor de torsieberekening wordt gerefereerd aan Stubeco rapport D07.
Overigens stelt “Staal Support” dat een toetsing volgens NEN6770 kan plaatsvinden.
De aangeboden rekenmethode wordt dan beschouwd als “Technische literatuur”.
Projectgegevens:
Volgens bestek: | Rekenvoorbeeld 1 uit rapport Studiecel D07 van Stubeco |
Algemene richtlijnen: | NEN-EN 1990-1-1; NEN-EN 1991-1-1en6; NEN-EN 1993-1-1 |
Aanvullende richtlijnen: | N.v.t. |
Bijbehorende tekening: | Doorsnedeschets met afmetingen en figuur 1 van Studiecel D07 |
Berekeningsmethodiek: | Volgens elasticiteitstheorie |
Gebruikte software: | N.v.t. |
Gevolgklasse: | CC2 |
Doorbuigingseis: | umax = 1/ 400 Lth ≤ 50 mm |
Profiel HEB1000 | ||||||||
h = 1000 mm | Iy = 6447000000 mm4 | Iz = 162800000 mm4 | ||||||
b = 300 mm | iy = 401 mm | iz = 63,8 mm | ||||||
tw = 19 mm | Wy;el = 12900000 mm3 | Wz;el = 1085000 mm3 | ||||||
tf = 36 mm | Wy;pl = 14856000 mm3 | Wz;pl = 1716000 mm3 | ||||||
r = 30 mm | It = 12670000 mm4 | |||||||
A = 40000 mm2 | G = 3,14 kN/m1 | Iwa = 3,76365E+13 mm6 | ||||||
Staal S235 | ||||||||
fy = 235 N/mm2 | γM0 = 1,00 [art 6.1] | fy;d = 235 N/mm2 | ||||||
fu = 360 N/mm2 | γM1 = 1,00 [art 6.1] | fu;d = 360 N/mm2 | ||||||
G = 81000 N/mm2 | ||||||||
E = 210000 N/mm2 | ||||||||
Geometrie | ||||||||
Betondek: | hb = 1,131 m | |||||||
Onderslagbalk: | dm = Lth = 15,000 m Ltot = 15,850 m hoh: do 1,000 m |
|||||||
Scheg: | hs;min = 19 mm hs;max = 35 mm es = 10 mm |
|||||||
Centreertstrip: | bc = c = 50 mm hc = 20 mm |
|||||||
Voorzieningen t.p.v. de opleggingen: | Ondersflensinklemming: nee (Klem; bout; schotje) | |||||||
Voorzieningen in het veld: | Lijfverstijving: nee (Schotjes; Koppelpaneel) | |||||||
Aantal kipsteunen: 1 st. | ||||||||
Karakteristieke belastingen | ||||||||
Verticaal | Horizontaal | |||||||
Rustende belasting: | [kN/m3] | [kN/m1] | [kN/m2] | |||||
Bekisting: | 0,40 | 0,40 | ||||||
Onderslag: | 3,14 | 3,14 | ||||||
3,54 | 3,54 | |||||||
Veranderlijke belasting: | Veranderlijke belasting: | |||||||
Beton: | 26 | 29,406 | 29,406 | Imperfecties: 3,0% | ||||
Stortbelasting: | 0,75 | 0,75 | Wind: 0,5 kN/m1 | |||||
Overig: | 0 | 0,00 | Verkanting: 2,5% | |||||
30,156 | 30,156 | |||||||
Fundamentele combinatie | ||||||||
NEN-EN 1990 art. 6.4.3.2 | Tabel A1.4 | Gevolgklasse: CC2 | Tabel NB.4 - A1 NEN-EN 1990 art. 6.4.3.2 CC2 Vergelijking: 6.10a |
|||||
Karakteristiek | Rekenwaarde | |||||||
Rustende belasting: | 3,54 kN/m1 | 1,35 | 4,78 kN/m1 | |||||
Veranderlijke belasting: | ||||||||
Beton: ψ0= 1 | 29,406 | 1,50 | 44,11 | |||||
Stortbelasting: ψ0= 1 | 0,75 | 1,50 | 1,13 | |||||
Overig: ψ0= 1 | 0 | 1,50 | ||||||
qE;kar = 33,70 kN/m1 | qEd; vert. = 50,01 kN/m1 | |||||||
Wringend moment | ||||||||
UGT | ||||||||
Imperfecties: | 3% x qEd = | 1,50 kN/m1 | ||||||
0% x qEd = | 0,00 kN/m1 | |||||||
Wind: | 0,5 kN/m1 x 1,50 = | 0,75 | ||||||
1% + Wind: | 0,75 kN/m1 | |||||||
Verkanting: | 2,5% x qEd = | 1,25 kN/m1 | ||||||
UGT | Zie ook Stubeco Rapport D07 | Wringing | ||||||
mx;Ed;1 = 0,662 kNm/m1 | t.g.v. verkanting | d = 2775 | Eind | St. Venant: | 0,6333 | |||
mx;Ed;2 = 0,500 kNm/m1 | t.g.v. excentriciteit scheg | L/d = χ = 5,405 | Eind | Welving: | 0,3667 | |||
mx;Ed;3 = 0,795 kNm/m1 | t.g.v. imperfectie / wind | Midden | Bi-moment: | 0,0593 | ||||
mx;Ed;4 = 2,047 kNm/m1 | t.g.v. 2e orde | |||||||
mx;Ed;totaal = 4,004 kNm/m1 | ||||||||
Staafkrachten | ||||||||
Oplegging 1 | Veld | Oplegging 2 | ||||||
Moment | My;Ed = | 0,0 | 1406,6 | 0,0 | [kNm] | |||
Mz;Ed = | 77,4 | [kNm] | ||||||
Dwarskracht | Vz;Ed = | 375,1 | 375,1 | [kNm] | ||||
Vy;Ed = | 20,6 | 11,3 | [kNm] | |||||
Oplegging | Vz;Ed = Veld | 375,1 | 375,1 | [kNm] | ||||
Vz;Ed = Overstek | 0,0 | 0,0 | ||||||
REd = | 375,1 | |||||||
Wringing | Tt;Ed = | 19,0 | 19,0 | [kNm] | ||||
Tw;Ed = | 11,0 | 11,0 | [kNm] | |||||
Bed = | 26,7 | [kNm] | ||||||
Doorbuiging | ||||||||
uz = t.g.v. Beton | 14,3 mm | < 37,5 mm | UC = 0,382 | |||||
uz = t.b.v. Tooglat | 16,0 mm | |||||||
uy = | 35,4 mm | Conclusie: UC < 1, dus voldoet | ||||||
Buiging | ||||||||
Elastisch | My;Ed = | 1407 kNm | My;el;Rd = 3031,5 kNm | UC = 0,464 | ||||
σy;Ed = | 109,0 N/mm2 | 0,0 N/mm2 Oplegging | ||||||
Mz;Ed = | 77 kNm | Mz;el;Rd = 255,0 kNm | UC = 0,303 | |||||
σz;Ed = | 71,3 N/mm2 | < 235 N/mm2 | UC = 0,767 | |||||
σ(z+y);Ed = | 180,3 N/mm2 | Conclusie: UC < 1, dus voldoet | ||||||
Dwarskracht | ||||||||
Elastisch | Vz;Ed = | 375 kN | Vz;Rd = 2237 kN (6.20) | UC = 0,168 | ||||
τz;Ed = Lijf | 22,7 N/mm2 | τz;Ed = Flens 6,0 N/mm2 | ||||||
Vy;Ed = | 21 kN | Vy;Rd = 1954 kN (6.20) | UC = 0,011 | |||||
τy;Ed = | 1,4 N/mm2 | |||||||
Torsie | ||||||||
Stubeco rapport D07 | ||||||||
TEd = | 30,03 kNm | |||||||
Tt;Ed = | 0,6333 | x TEd = 19,02 kNm | ||||||
Tw;Ed = | 0,3667 | x TEd = 11,01 kNm | ||||||
Bed = | 0,0593 | x Ted x Lth = 26,72 kNm2 | ||||||
Kantelen / Rotatie | ||||||||
TEd = | 30,0 kNm | γtotaal = 2,0 | Opm: Rekenwaarden EQU: γinf = 0,9 | |||||
Vy;Ed = | 20,6 kN | γQ = 1,5 | ||||||
Vz;E;d = | 375,1 kN | h = 1000 mm | ||||||
r = 30 mm | ||||||||
Mkantel,Ed = | 70,38 kNm | er;0 = 187,6 mm | < er;0;1 of er;0;2 | |||||
er;0;1 = | 150 mm | "Kantelen over flens" | Voldoet niet; Kantelgevaar! | |||||
er;0;2 = | 75,5 mm | "Afrollen over flens" | Voldoet niet; Kantelgevaar! | |||||
Gelijkwaardigheid aan gaffeloplegging | ||||||||
Knik van het lijf: | NEN1993-1-1; art. 6.3.2.5 | |||||||
λx = | 3,883 | |||||||
Knikcurve c: | a = 0,49 | |||||||
Φ = | 8,94 - | |||||||
χx = | 0,06 [6.49] | |||||||
Conclusie: UC > 1, Voldoet niet | ||||||||
Kantelen / Rotatie: | Met: γtotaal = 1,0 | |||||||
Mkantel,Ed = | 40,35 kNm | er;0 = 107,6 mm < er;0;1 of er;0;2 | ||||||
er;0;1 = | 150 mm | "Kantelen over flens" | Voldoet! | |||||
er;0;2 = | 75,5 mm | "Afrollen over flens" | Voldoet niet; Kantelgevaar! | |||||
Kipstabiliteit | ||||||||
Opmerking: | Oplegging moet (gelijkwaardig aan) gaffeloplegging zijn. | Lg = 15,00 m1 | ||||||
Aangrijpingpunt belasting: | 30 mm boven bovenflens = | < 100 mm | ||||||
Vermenigvuldigingsfactor | C2 = -1,10 | |||||||
Aantal kipsteunen: | 1 st. | Lst = 7,50 m | = ongesteunde lengte | |||||
Lkip = 10,50 m | ||||||||
S = | 2885,9 | qd = 50,01 kN/m1 | ||||||
Kopmomentenverhouding β: | 0,0 | MEd = 1406,62 kNm | ||||||
Factor B*: | 0,800 | Med;max = 1406,62 kNm | ||||||
Conclusie: UC < 1, dus ligger voldoet aan kipstabiliteit | ||||||||
Belasting op zijdelingse steunen | ||||||||
Oppervlakte van de flens = | Af = | 10800 mm2 | ||||||
Nst;Ed = | 11,8 kN | 1% x buigspanning | ||||||
12,7 kN | 0,5% x vloeispanning | |||||||
Gecombineerde spanningen | ||||||||
σEd;combinatie | 233,6 N/mm2 | < 235 N/mm2 | UC = 0,994 | |||||
τEd;combinatie | 109,2 N/mm2 | < 235 N/mm2 | UC = 0,465 | |||||
τz;Ed | 63,1 | < 136 N/mm2 | UC = 0,465 | |||||
NB: Reductie art. 6.2.8. formule [6.26] | Geldt voor plastische toetsen. | |||||||
Conclusie: UC < 1, dus voldoet | ||||||||
Vloeicriterium | 233,6 N/mm2 | < 235 N/mm2 | UC = 0,994 | |||||
Conclusie: UC < 1, dus voldoet | ||||||||
Krachtsinleiding | ||||||||
Conclusie: UC < 1, dus voldoet | ||||||||
Eindconclusie | ||||||||
De onderslag HEB1000 voldoet, mitst de volgende voorzieningen worden aangebracht: | ||||||||
In het veld: | 1 Kipsteun(en) aanbrengen. | |||||||
T.p.v. de opleggingen: | Verstijvingsschotten of gelijkwaardig aanbrengen. |